Johannes Itten
"Al in zijn academietijd in Stuttgart had de kunstenaar [Johannes Itten] zich theoretisch en praktisch intensief met het fenomeen 'kleur' beziggehouden. Tegen 1920 lag zijn kleurenleer in grote trekken vast, in 1920 ondertekende hij een brief met de toevoeging 'meester in de kunst van de kleuren' en in 1930 schreef hij in het Dagboek een ingekorte versie van zijn opvattingen over kleurentheorie en kleurendidactiek neer. In het middelpunt van zijn beschouwing staat de van Hölzel overgenomen leer van de kleurcontrasten, alsook de leer van de kleurklanken. Verder gaand dan Hölzel ontwikkelt Itten een 'theorie' van de 'subjectieve kleur' ofwel de 'subjectieve kleurklanken', nadat hij al in 1918 de 'subjectieve vormen' had ontdekt. Aan deze theorie ligt het inzicht ten grondslag dat elk individu een eigen voorkeur voor kleuren heeft en dat er behalve de 'objectieve', uit de kleurencirkel herleidbare harmonieën ook heel individuele voorstellingen van kleurharmonie bestaan. Itten verbindt dit inzicht met een vermoedelijk door de psycholoog Ludwig Klages geïnspireerde typologie. Hij onderscheidt drie hoofdtypen: het impressieve, het constructieve en het expressieve. Uiteraard is hij ervan bewust dat deze drie basistypes in werkelijkheid nauwelijks zuiver voorkomen, maar dat mengvormen de regel zijn."
Rainer Wick in: Johannes Itten, Beeldende kunst in beeld: Analyses van vorm en inhoud, de Bilt 1990, blz.: 127/128
Johannes Itten, Studie, 1916, potlood en aquarel/collage
27,5x21,3 cm
Johannes Itten, de twaalfdelige kleurencirkel
Kleurenleer
De twaalfdelige kleurencirkel vormt de grondslag van de konstruktieve kleurenleer van Johannes Itten. Hij gaat uit van drie grondkleuren: geel, blauw en rood. De secundaire kleuren: oranje, violet en groen ontstaan door menging van de primaire kleuren.
Johannes Itten onderscheidt zeven verschillende contrastwerkingen:
- 1. Het kleur-tegen-kleur contrast
Dit ontstaat wanneer zuivere kleuren in een bonte samenstelling worden toegepast. Wit en zwart kunnen de levendige werking verhogen - 2. Het licht-donker contrast
Dit heeft betrekking op het gebruik van de verschillende helderheden en van de toonwaarden van de kleuren. Alle kleuren kunnen met wit worden verhelderd en met zwart verdonkerd. - 3. Het koud-warm contrast
De grootste contrastwerking wordt bereikt met de kleuren oranjerood en blauwgroen. Alle kleuren lijken koud of warm, naargelang ze contrasteren met warmere of koudere tonen. - 4. Het complementair contrast
In de kleurencirkel van Johannes Itten staan de complementaire kleuren recht tegenover elkaar. Wanneer complementaire kleuren met elkaar worden gemengd, ontstaat een neutraal grijszwart. Naast elkaar geplaatst voeren complementaire kleuren hun lichtkracht zo hoog mogelijk op, met elkaar vermengd doven ze elkaar tot grijszwart. - 5. Het simultaan contrast
De werking ervan berust op de complementaire wet, waarbij iedere zuivere kleur fysiologisch verlangt naar de contrastkleur, haar complemen. Is die kleur niet aanwezig, dan werkt het oog simultaan de complementaire kleur op. Een sterk groen doet een ernaast staand neutraalgrijs roodachtig grijs worden, terwijl een sterk rood hetzelfde grijs groenig doet lijken. - 6. het kwaliteitscontrast
Het bestaat uit de tegenstelling van heldere en doffe kleuren. De vertroebeling kan ontstaan met zwart, wit, grijs of de complementaire kleuren. - 7. het kwantiteitscontrast
Dit berust op het tegenover elkaar stellen van kleurvlekken van verschillende grootte.
Johannes Itten, beeldende vormleer, [1963], de Bilt 1980, blz 32/33
Johannes Itten, de twaalfdelige kleurencirkel
Johannes Itten, 12 delige kleurenster
In 1921 heeft Johannes Itten de kleurenster ontwikkeld. Zij vormde de grondslag voor zijn kleurenleer aan het Bauhaus. Deze kleurenster, de projectie van het oppervlak van de kleurenbol in een plat vlak, biedt met de schalen van de twaalf hoofdkleuren naar zwart en wit een goed overzicht van de opbouw van de totaliteit van de kleuren.
Johannes Itten, kleurenbol
Johannes Itten, kleurenbol
Johannes Itten, vormen en hun kleuren
Over de harmonie der kleuren
"Het grondprincipe van de harmonie is afgeleid van het door de fysiologie vereiste komplementair beginsel.
Goethe schrijft in zijn kleurenleer over het t[h]ema van de totaliteit en de harmonie: "Wanneer het oog de kleur ontdekt,
dan wordt het direkt aan het werk gezet en het is geheel volgens zijn natuur, dat het onmiddellijk zo onbewust als
noodzakelijk is, een andere kleur te voorschijn haalt, die met de gegeven kleur de totaliteit van de gehele kleurencirkel
omvat. Een enkele kleur wekt in het oog, door een bepaalde gewaarwording, het streven naar algemeenheid op. Om zich nu deze
totaliteit bewust te worden, om zichzelf tevreden te stellen, zoekt het naast iedere kleurige ruimte, een kleurloze, om de
gevraagde kleur daarin te doen ontstaan. Hier ligt dus de grondwet voor elke kleurenharmonie".
Met de harmonie van de kleuren heeft zich ook de kleurt[h]eoreticus, Wilhelm Ostwald, beziggehouden. Hij schrijft in zijn
boek over kleuren: 'De ervaring leert, dat een bepaalde samenstelling van verschillende kleuren prettig aandoet, een andere
onplezierig of ons onverschillig laat. De vraag komt naar voren, waarom dit zo is. Het antwoord luidt: aangenaam werken die
kleuren waartussen een wetmatige samenhang d.w.z. een bepaalde orde bestaat. Is die er niet, dan doen ze onaangenaam of
onverschillig aan. Aangenaam-werkende kleurgroepen noemen we harmonisch. Wij kunnen daarom de grondwet opstellen:
harmonie = orde.
Om alle mogelijke harmonieën te vinden moet men de mogelijke ordeningen in het kleurenlichaam zoeken. Hoe eenvoudiger de
ordening, des te vanzelfsprekender of duidelijker is de harmonie.
Dergelijke ordeningen hebben wij in de hoofdzaak gevonden in kleurencirkels van gelijke waarde (kleuren van gelijke
helderheid of gelijke donkerte) en de driehoeken met gelijke kleurtoon (dat zijn vermengingen van ee kleur met wit en zwart).
Uit de kleurencirkels van gelijke waarde ontstaan harmonieën van verschillende kleuren, de driehoeken geven harmonieën
binnen de toonwaarden van eenzelfde kleur.'
Wanneer Ostwald schrijft: 'Aangenaam-werkende kleurgroepen noemen wij harmonisch' dan bewijst hij daarmee zijn zuiver
subjectieve beoordeling van het harmonische. Het begrip der kleurenharmonie moet echter uit de subjectief-bepaalde
gevoelssfeer worden geheven en in een objectieve wetmatigheid worden geplaatst.
Wanneer Ostwald schrijft: 'Harmonie = Orde' en wanneer hij onder 'Orde' kleurencirkels van gelijke waarde en driehoeken van
gelijke kleurtoon verstaat, dan negeert hij de fysiologisch bepaalde wetten van het nábeeld en het simultaan verschijnsel.
Een bizonder belangrijke grondslag van iedere esthetische kleurenleer is de kleurencirkel, omdat hij de kleurordening aangeeft. Daar de kunstenaar met kleurpigmenten
werkt, moet zijn kleurordening opgebouwd zijn volgens de regels van de menging van pigmenten. Tegenover elkaar liggende
kleuren moeten dus komplementair zijn en bij menging, grijs opleveren. Zo staat in mijn kleurencirkel tegenover een blauw
een oranje, dat bij menging grijs geeft. In tegenstelling daarmee staat in de kleurencirkel van Ostwald tegenover het blauw
een geel, dat bij pigmentmenging groen oplevert."
Johannes Itten, Kleurenleer, de Bilt 1970, blz 21
Johannes Itten, Die Begegnung, 1916, 105x80 cm, olieverf op doek
Kunsthaus Zürich
Adolf Hölzel, Abstraktion, rond 1912, 50,5x40,7 cm
olieverf op karton
Literatuur
- Johannes Itten, Kunst en kleur: Een kleurenleer over het subjektief beleven en objektief leren zien van kleur als weg naar de kunst, [1973], de Bilt 2002
- Johannes Itten, Kleurenleer, de Bilt 1970
- Johannes Itten, Beeldende kunst in beeld: Analyses van vorm en inhoud, de Bilt 1990
- Johannes Itten, beeldende vormleer, [1963], de Bilt 1980
- Dieter Bogner / Eva Badura-Triska, Johannes Itten: Meine Symbole, meine Mythologien werden die Formen und Farben sein, Essen/Wenen 1988
- Rainer K. Wick, bauhaus Pädagogik, [1982], Keulen 1994
- Wolfgang Venzmer, Adolf Hölzel, Leben und Werk: Monographie mit Verzeichnis der Ölbilder, Glasfenster und ausgewählter Pastelle, Stuttgart 1982
- Johannes Pawlik, Theorie der Farbe, [1969], Keulen 1973